Fiscale ethiek: de opdracht aan de wetgever Gastbijdrage door Fred van Horzen

De discussie die ik in 2013 in het NTFR met Happé heb gevoerd, blijkt een aantal personen nog steeds bezig te houden. Zo besteedde Paul de Haan onlangs aandacht aan die discussie in zijn gastcolumn (‘Het fiscale debat’). De Haan bleek te zijn verrast dat mijn opvatting over ethiek overeen bleek te stemmen met die van John Christensen van Tax Justice International (“Zorg voor betere regels en de ethiek volgt vanzelf.”).

Een aandachtige lezer van de polemiek die niet verrast was over mijn opvatting, berichtte mij toen al dat naar zijn mening Happé en ik het in de basis met elkaar eens waren: verandering van de huidige fiscale situatie is nodig; volgens hem verschilden Happé en ik alleen van mening over de wijze waarop die verandering gerealiseerd moest worden: via een beroep op de ethiek (de opvatting van Happé) of via aanpassing van de wet- en regelgeving (mijn opvatting).

Nostalgie

Dat Happé mijn NTFR-opinie als ‘ongepast’ kwalificeerde, deed mij eerlijk gezegd helemaal niets. Het deed mij terugdenken aan 1985 toen ik als een van de jongste personeelsleden tijdens een vaktechnisch overleg een discussie aanging met een very senior partner. Het ging om de uitleg van de in art. 8 Wet VPB 1969 voorkomende frase ‘het verschil in wezen tussen de belastingplichtige en een natuurlijk persoon’. Volgens die partner was dit een zinledige frase omdat er per definitie geen verschil bestaat tussen een rechtspersoon en een natuurlijk persoon: net als een natuurlijk persoon heeft een rechtspersoon juridische rechten en verplichtingen. Ik zei tijdens de vergadering dat de rechtspersoon slechts een juridische fictie is en dat ik in de dagelijkse realiteit nog nooit een stichting een hond had zien uitlaten. Dus was er wel degelijk een verschil in wezen tussen een natuurlijk persoon en een rechtspersoon. De partner, die tevens voorzitter van de vergadering was, ontnam mij het woord en noemde mijn wijze van debatteren ongepast.

Achteraf bezien was dat mijn eerste ‘Happé-momentje’. Een aantal collega’s zei mij naderhand dat er voor mij waarschijnlijk een mooie toekomst in het cabaret was weggelegd. De opmerking van De Haan dat mijn NTFR column uit 2013 ‘cabaretesk’ was, deed dan ook een warm gevoel van nostalgie door mijn aderen vloeien.

Filosofie

Het vraagstuk naar het wezen van een rechtspersoon heeft mij nooit meer losgelaten. In september van dit jaar bereidde ik mij voor op een presentatie die ik samen met Peter Hongler van de universiteit Zürich later die maand heb gegeven bij het IBFD. De presentatie vormde onderdeel van het Seminar ‘State Claims to Taxing Jurisdiction in a Post-BEPS World – Can they be Coordinated?’ De presentatie die Hongler en ik verzorgden, had als titel ‘Lessons from philosophy.’ “Van Horzen en filosofie?”, zult u wellicht denken. “Daar kan hij ons toch bitter weinig over vertellen, zie NTFR 2013/1621?” Dat hangt er maar vanaf hoe je filosofie of een filosoof definieert. Een fraaie omschrijving van filosofie is te vinden bij Salman Rushdie, aan het slot van het eerste hoofdstuk van diens roman ‘Two Years Eight Months and Twenty-Eight Nights’:

“To the arguments of great thinkers there is no end, the idea of argument itself being a tool to improve the mind, the sharpest of all tools, born of the love of knowledge, which is to say, philosophy.”

Als liefde van kennis filosofie is, dan zijn alle liefhebbers van kennis en daarmee ook alle liefhebbers van fiscale kennis toch filosofen? Deze stelling wordt duidelijk niet onderschreven door de opsteller van een ontwerp voor een auteursinstructie van een fiscaal tijdschrift dat ik deze zomer onder ogen kreeg. Daarin werd de auteurs op het hart gedrukt om vooral niet te verwijzen naar filosofie, omdat filosofie door de lezers als ‘te vaag’ wordt ervaren. Lang geleden citeerde ik in een artikel uit Oorlog en Vrede van Tolstoj: ‘Wie is geen voorstander van vrijheid en gelijkheid?’ Zou dat voortaan niet meer mogen, omdat de termen vrijheid en gelijkheid ook een filosofische lading hebben?

Hoe dat ook zij, tijdens mijn onderzoek voor het IBFD seminar stuitte ik op een boek waarin ook een verband wordt gelegd tussen regelgeving voor vennootschappen en ethiek. Het boek is getiteld Ethics en is geschreven door de Amerikaanse filosofen John Dewey en James H. Tufts. Het verscheen oorspronkelijk in 1908, maar is onlangs als e-book uitgegeven, waarbij in de ‘e-book store’ ten onrechte de indruk wordt gewekt dat Dewey de enige auteur is. Dewey wordt door Willem Witteveen gerekend tot de beweging van het zogenoemde Amerikaanse pragmatisme (De Wet als Kunstwerk, Uitgeverij Boom, 2014, p. 202). De oorspronkelijke versie van Ethics is als pdf-document te raadplegen via www.archive.org.

Onder vuur

Aan het begin van de vorige eeuw lagen in Amerika de grote ondernemingen onder vuur van het publiek en de politiek. The Economist van 17 september 2016 bevat een Special Report over vennootschappen, getiteld ‘The rise of the superstars’. In deze bijlage wordt onder andere verwezen naar de huidige onvrede over, onder andere, het fiscale gedrag van multinationale ondernemingen. The Economist heeft het over ‘the dark art of tax and regulation shopping.’ De bijlage begint met een uitgebreide beschrijving over de onvrede in de Verenigde Staten aan het begin van de vorige eeuw en citeert president Theodore Roosevelt die zich in 1910 opwond over de ‘corporate giants that were generating unparalleled wealth for a small number of people and excercising growing control over American politics.’ 

Een boeiende beschrijving over een aantal van de ‘ultimate beneficial owners’ van die ‘corporate giants’ de zogenoemde ‘robber barons’ is te vinden in het boek The Tycoons van Charles R. Morris (Henry Holt & Co, 2006). Dewey and Tufts citeren de Griekse dichter Pindarus. Volgens Pindarus is de Wet koning van allen, zowel sterfelijken als onsterfelijken, maar over de vraag of mensen zich laten leiden door rechtvaardigheid of achterbakse oneerlijkheid durfde Pindarus geen uitspraak te doen (Pindar, Volume II, Fragments, Loeb Classical Library 485, Harvard University Press, 1997, p. 401 en p. 421). Deze passage wordt door Dewey en Tufts als volgt aangevuld:

“And if I decide that the crooked way is the easier, why shall I not follow it? My lawyer will stand by and see me through.”

Dat het boek van Dewey en Tufts nog steeds actueel is, blijkt uit het volgende citaat: 

“With the leveling and equalizing of fysical and mental power brought about by modern inventions and the spread of intelligence, no State is permanently safe except on a foundation of justice. And justice cannot be fundamentally in contradiction with the essence of democracy. This means that wealth must be produced, distributed and owned justly, that is, so as to promote the individuality of every member of society, while at the same time he must always function as a member, not as an individual.”

Deze gedachte van de mens als gemeenschapswezen is gebaseerd op de leer van Aristoteles. Wie niet in staat is deel te nemen in een gemeenschap, is volgens Aristoteles een beest of een god, respectievelijk bovenmenselijk (Politica, 1253 a, Historische Uitgeverij Groningen, p. 37 – 39). De term bovenmenselijk is zondermeer van toepassing op de door The Economist beschreven ‘superstars’, eigenlijk geldt de term voor alle rechtspersonen. Met betrekking tot rechtspersonen merken Dewey en Tufts het volgende op.

“Corporations are of course composed of persons, but when organized for economic purposes they tend to become simply economic purposes incorporate, abstracted from all other human qualities. Although legally they may be subjects of rights and duties, they have but one motive, and are thus so abstract as to be morally impersonal. They tend to become machines for carrying on business, and, as such, may be as powerful – and as incapable of moral considerations – as other machines.”

Vennootschappen hebben geen ziel.

“Knowing few or none of the restraints which control an individual, the corporation has treated … the public in a purely economic fashion. This insures certain limited species of honesty, but does not include motives of private sympathy or public duty.”

Volgens Dewey en Tufts dient dit tot een aanpassing van onze ethische concepties te leiden. Zij wijzen er op dat publiciteit daarbij een rol kan spelen. Toentertijd werd in de publiciteit al aan naming en shaming respectievelijk “grilling of sinners” gedaan, maar daar plaatsten Dewey en Tufts de volgende kanttekeningen bij.

“[T]o make this “grilling” a moral process society needs much more accurate information and a more impartial basis for selecting its sinners than present agencies afford.” “Publicity – scientific investigation and public discussion – is indeed indispensable, and its greatest value is probably not in the exhilarating discharge of righteous indignation, but in the positive elevation of standards, by giving completer knowledge and showing the fruits of certain practices.”

Maar de ultieme oplossing ligt ergens anders volgens Dewey en Tufts:

“But the logical way to meet the impersonal character of modern economic agencies is by the moral consciousness embodied in an impersonal agency, the law. The law is not to be regarded chiefly as an agency for punishing criminals. It, in the first place, defines a standard; and, in the next place, it helps the morally disposed to maintain this standard by freeing him from unscrupulous competition. It is a general principle that to resort to the law is an ethical gain only when the getting something done is more important than to get it done from the rights motive. This evidently applies to acts of corporate bodies. We do not care for their motives. We are not concerned to save their souls. We are concerned only for results … . The value of good motives and moral purpose is in this case located in those who strive to secure and execute progressive legislation for the public good, and in the personal spirit with which this is accepted and carried out by officials.”

Zorg voor betere regels en de ethiek volgt vanzelf, is in wezen de boodschap van Dewey en Tufts en die ook door mij onderschreven boodschap geldt in de fiscaliteit thans nog meer dan ooit. De aansporing om multinationals hun fair share te laten betalen is zinledig zonder aanpassing van de wet- en regelgeving en de strikte handhaving van die regels. Zoals Tolstoj al schreef: wie is geen voorstander van gelijkheid?

***

About de Redactie

De redactie van Artikel104.nl vergadert alléén voor recreatieve doeleinden.

3 thoughts on “Fiscale ethiek: de opdracht aan de wetgever Gastbijdrage door Fred van Horzen

  1. Dank voor de bijdrage. Inspireert tot nadenken over betrokkenheid natuurlijke personen bij de rechtspersoon en de beperkte mogelijkheid tot vereenzelviging van betrokkenen met de rechtspersoon.

  2. Mooi stuk! Prima dat steeds meer fiscalisten steeds meer over hun eigen heggetje kijken. Check ook Brett Bogenschneider s philosophy toolkit for tax lawyers, ergens op SSRN. Maar Dewey s link tussen wet en moraal dwingt bestuurders van firms ook om hun eigen morele kompas te checken en aan te houden. Daar komt Happe toch weer om de hoek kijken…? Maar het begint met een goed systeem maar ook daar hebben we – volgens de gedenazificeerde Heidegger – toch God voor nodig. Tolstoi zou het hartgrondig eens zijn met die laatste verzuchting…

  3. Zie ook mn Good Tax Governance and Transparency: A Matter of Ethical Motivation
    Hans Gribnau Tilburg Law School; Leiden University en Ave-Geidi Jallai
    Tax Law Department, Tilburg Law School, Tilburg University May 17, 2016
    Tilburg Law School Research Paper No. 06/2016

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *