Dreigt de Hoge Raad buiten spel te worden gezet in VPB-zaken?

Recentelijk was er weer eens wat beweging bij de Hoge Raad op het vlak van de vennootschapsbelasting. Aangezien de vennootschapsbelasting mijn specialisme is en de Hoge Raad mijn oude werkgever is, zult u begrijpen dat het mijn bovenmatige belangstelling had. In korte tijd kwamen er een drietal zaken langs: een arrest van de Hoge Raad over renteaftrek en twee conclusies van A-G Wattel over fiscale eenheden. Wat een weelde! Op dat moment realiseerde ik mij echter ook dat het de afgelopen tijd zeer rustig is geweest met VPB-uitspraken van ons hoogste rechtscollege. Bij deze – mijns inziens (mogelijk) zorgelijke – ontwikkeling sta ik in deze blog stil. 

De ontwikkeling in aantal VPB-zaken

Al een aantal jaren stel ik voor een jurisprudentietijdschrift jaarlijks het jurisprudentie-overzicht van de  vennootschapsbelasting samen aan het einde van het kalenderjaar. Elk jaar valt mij weer op dat er slechts een beperkt aantal VPB-arresten was gewezen door de Hoge Raad. Afgelopen week ging ik naar aanleiding van de in de inleiding genoemde zaken op zoek naar meer aanwijzingen voor de teruggang in het aantal VPB-arresten. Ik stuitte daarbij op de volgende passage uit het jaarverslag 2014 van de Hoge Raad van dit voorjaar: “Opmerkelijk is de terugloop van het aantal zaken over vennootschapsbelasting en dividendbelasting. In 2014 werden 31 zaken over de vennootschapsbelasting geregistreerd, tegenover 73 in 2013. Er kwamen slechts 5 dividendbelastingzaken binnen in 2014, tegenover 6 in 2013.”

Deze passage is niet voor niks opgenomen in het jaarverslag. Ik vermoed dat de Hoge Raad hiermee een signaal wil afgeven. Helaas heb ik nergens op de website van de Hoge Raad een overzicht kunnen terugvinden van de zaken uitsplitst naar belastingsoort in de afgelopen jaren, zodat niet cijfermatig de daling inzichtelijk kan worden gemaakt. De komende tijd ga ik hier eens wat beter induiken en hopelijk kan ik mijzelf (en u) een beter (cijfermatig) overzicht geven. Uit eigen wetenschap weet ik – zoals ik hiervoor heb aangegeven – wel dat deze trend al een aantal jaren zichtbaar is en daarin ben ik niet de enige. Dit is overigens niet alleen het geval voor het aantal procedures dat onze hoogste belastingrechter bereikt, maar dezelfde impressie geldt voor het aantal zaken bij de zogenoemde feitenrechters. Dat is toch opmerkelijk gezien het grote aantal fiscalisten dat werkzaam is op het vlak van de vennootschapsbelasting en de aanzienlijke wetswijzigingen die we – pakweg – de afgelopen acht jaren hebben zien langskomen. Denk bijvoorbeeld aan de omvangrijke wetswijzigingen bij ‘Werken aan Winst’, de beleggingsdeelneming en de introductie van verschillende  nieuwe wettelijke renteaftrekbeperkingen. Dan zou je verwachten dat er meer onduidelijkheden bestaan omtrent de uitleg van de(ze) (nieuwe) regelingen in de vennootschapsbelasting

Een ongewenste ontwikkeling?

Nu zou men kunnen betogen dat het feit dat het aantal geschillen dat de Hoge Raad bereikt een gewenste ontwikkeling is. Kennelijk zijn er minder onduidelijke bepalingen in de vennootschapsbelasting of slagen de belastingdienst en de belastingplichtige erin om meer dan ooit tot een (bevredigend) compromis te bereiken. Dat is uitermate gewenst. Ook ik heb een zeer sterke voorkeur dat de belastingdienst en de belastingplichtige zoveel mogelijk naar een compromis streven. Zowel qua kosten als qua vestigingsklimaat is dat voor iedereen profijtelijk.

Niettemin kunnen ook minder gunstige oorzaken van de dalende hoeveelheid VPB-rechtszaken die de Hoge Raad bereiken, worden aangewezen. Ten eerste is het een feit van algemene bekendheid dat ondernemingen en hun aandeelhouders niet zitten de te wachten op de onzekerheid (en de kosten) die een langjarige procedure met zich brengt. Dat kan dus betekenen dat belastingplichtigen zich bij de niet helemaal bevredigende uitkomst van een beslissing van de belastingdienst neerleggen. Ondanks dat horizontaal toezicht ziet op het proces en niet op inhoudelijke verschillen van mening (‘agree to disagree’ is mogelijk), sluit ik niet uit dat ook daardoor het aantal procedures afneemt.** Ten slotte zou ook juist kunnen worden betoogd dat door middel van rulings de onzekerheid die bestaat over de eventuele rechtsgevolgen wordt weggenomen. Zo kan tot een voor zowel de belastingdienst als de belastingplichtige gewenste uitkomst worden gekomen.

In het bijzonder in die laatste gevallen ontbreekt het wat mij betreft aan de controle van een onafhankelijke (hoogste) rechter. Voor mij heeft een procedure in het belastingrecht meer ‘belanghebbenden’ dan de belastingplichtige die de aanslag krijgt opgelegd. Concurrenten, maar ook u en ik hebben immers belang bij de opgelegde aanslagen aan anderen. Wat andere belastingplichtigen niet betalen, ‘betalen’ u en ik in de vorm van een hogere aanslag of een lager voorzieningenniveau. Zeker als op grootschalige wijze door de fiscus eventuele onduidelijkheid in de wetgeving wordt weggenomen in niet gepubliceerde rulings, wordt de onafhankelijke rechter buiten spel gezet. Dat leidt logischerwijs tot gevoelens van onbehagen bij andere belastingplichtigen. Er komen vragen op als “wat voor schimmige spelletjes worden daar gespeeld?”, “betalen multinationals überhaupt wel winstbelasting?’, en “wordt bewust niet geprocedeerd over bepaalde rechtsvragen, zodat de fiscus over bepaalde onduidelijkheden multinationals kan bevoordelen?”.

Naast een pleidooi voor het publiceren van anonieme rulings dat Anna en ik al eerder hebben gehouden in een eerdere bijdrage, meen ik derhalve (ook) dat bij een onenigheid over het recht bij VPB-zaken niet te terughoudend moet worden omgegaan met de stap naar de belastingrechter. De (belasting)rechter heeft in de trias politica een belangrijke rol en die rol moet hij ook kunnen spelen. Dat betekent dat de fiscus een belastingplichtige die in horizontaal toezicht ‘zit’ formeel en feitelijk geen strobreed in de weg moet worden gelegd om naar de rechter te stappen. Ook moeten de belastingplichtige en de belastingdienst bij onenigheid over met name echte rechtsvragen sneller dan nu het geval is naar de belastingrechter stappen. Als de fiscus akkoord gaat met een gunstige uitleg van het (onzekere) recht moet dat sneller dan nu in gepubliceerde besluiten van de staatssecretaris worden vastgelegd zodat eenieder van dat standpunt kennis kan nemen. Dat draagt bij tot betere controle van de rechtspraktijk, meer transparantie en daarmee tot een beter rechtsgevoel bij burgers.

* Foto door: Alchemist-hp (www.pse-medelejew.de)

** In een interview met oud-raadsheer met Van den Berge in WFR 2013/452 is het volgende opgetekend: “Wat mij irriteert aan die zogenoemde convenanten is dat de belastingplichtige zich uitlevert aan de fiscus. Weliswaar uit vrije wil, maar toch. Het moet allemaal precies zo gaan als vooraf in het convenant is vastgelegd; conflictpunten worden op voorhand zo veel mogelijk uit de weg geruimd. Maar op een gegeven moment gaan de afspraken wringen. Buiten het convenant om je recht halen wordt echter niet op prijs gesteld. Zijn partijen het oneens dan wordt alles in het werk gesteld om een compromis te vinden. Het is naar mijn indruk not done om binnen horizontaaltoezichtafspraken naar de rechter te stappen. Dat is een verkeerde situatie. Zo wordt verhinderd dat fiscale rechtsvragen de Hoge Raad bereiken. Zeker op het gebied van de vennootschapsbelasting leidt dat tot een verschraling van de rechtspraktijk. De rechtspraak is er om duidelijkheid te scheppen — dan moet ze als daar aanleiding toe is ook daadwerkelijk gebruikt worden.”

About Ruud de Smit

Docent Fiscale economie - Erasmus Universiteit Rotterdam II Specialisatie: vennootschapsbelasting II Elementair belastingrecht en Compendium Vennootschapsbelasting II lezingen II Vakstudie Nieuws II Phd fiscale discriminatie eigen vermogen VPB II desmit@ese.eur.nl

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *