Vaktechnisch overleg (VTO)* is een terugkerend ritueel in het bestaan van de praktijk-fiscalist. Elke week met het team de vakliteratuur doorbladeren en dan hopen dat iemand “iets gezien heeft”. Vanuit sociologisch optiek zijn VTO’s fascinerend. Hoewel iedereen het belang ziet (“we zijn toch een kennisorganisatie”), is de voorbereiding soms mager en de kwaliteit navenant laag. Voor de beginnende fiscalist is het VTO een uitdaging. Gewapend met wat boekenwijsheid moet het jonkie het strijdtoneel op en de discussie aangaan met meer ervaren collega’s. Je moet het maar durven.
In de loop der jaren heb ik een paar honderd VTO’s voorgezeten en daarnaast met enig regelmaat inlichtingen ingewonnen bij collega-voorzitters. Een breedgedragen bron van zorg is de VTO-deelname van beginnende fiscalisten (de deelname van de senioren is meestal ook een probleem, maar om andere redenen). Over de band genomen bladert 80 – 90% van deze juniorengroep liever opzichtig in de wettenbundel dan actief mee te doen. Dit is een slechte zaak! Wie braaf z’n boekjes leest maar voor het overige zwijgt, laat kansen liggen. In de eerste plaats is dit de kans om te oefenen met het praten over belastingrecht. Hoe kun je een moeilijk fiscaal probleem het best uitleggen? Welke vragen kun je verwachten? Hoe red je je op het moment dat je het antwoord niet weet maar dat niet wil toegeven? Zelfs het meest grimmige VTO is een “walk in the park” vergeleken met wat er in de grote boze buitenwereld kan gebeuren. Wat beginnelingen doorgaans ook niet begrijpen, is dat VTO’s een essentiële rol spelen bij de “interne profilering”. Niets is zo funest voor je carrière als onzichtbaar zijn. Het is niet zo moeilijk: wie zich vroegtijdig weet neer te zetten als een “vaktechnisch talent” wordt vaker betrokken bij de leuke projecten en krijgt op de langere termijn betere kansen.
Hieronder ontrafel ik enkele van de geheimen van het VTO en geef ik tips hoe vanaf dag één goede sier te maken (hetgeen trouwens iets anders is dan het worden van een goede fiscalist, daar moeten we het later maar eens over hebben). Het onderstaande is bedoeld voor beginners.
1: Wat wordt er verwacht?
Het eerste punt dat je als beginneling helder moet krijgen is hoe men op jouw kantoor omgaat met vaktechniek. Welke overleggen zijn er? En welk overleg is voor jou relevant? Wanneer is het overleg? Wie is de voorzitter? Wat is de agenda? Is het VTO verplicht? Wat gebeurt er als je afwezig bent? Als de logistiek eenmaal duidelijk is, rijst de vraag hoeveel belang men binnen een bepaalde organisatie hecht aan deelname bij het VTO. Meestal is participatie namelijk één van de criteria die gebruikt worden in de context van beoordelingen. Zorg dat je begrijpt hoe dat proces werkt. Stel dat gekeken wordt naar opkomst maar ook hoeveel keer iemand iets zegt, dan kun je eventueel een “one line a day” dagboek bijhouden (dus: “dinsdag 16 juni 2015 – vraag gesteld over onzakelijke lening en feiten geschetst over 10a-casus in de Vakstudie”). Mocht de baas ooit zeggen dat je te weinig bijdraagt dan kun je haarfijn onderbouwen waarom dat niet het geval is. Daarnaast zou ik je met klem willen aanraden om ergens in de loop van het eerste jaar tussentijdse feedback te vragen aan de voorzitter van het VTO: “Doe ik het goed? Wat kan ik nog beter doen?” Dit is heel professioneel en je zorgt meteen dat je bent ingedekt “voor je weet maar nooit”…
2: De “altijd iets zeggen”-regel
Dan de deelname aan het VTO zelf. Naast het meenemen van de boekjes is er één gouden regel: tijdens elke bijeenkomst moet je altijd minimaal één keer iets zeggen. Op de eerste dag stel je je voor (stem even af met de voorzitter, dan heb je meteen het woord) waarbij je uiteraard aangeeft waar je scriptie over ging (da’s namelijk een inhoudelijke bijdrage). Daarna volstaat een kleine inhoudelijke opmerking of een goede vraag. Hoe moeilijker je dit vindt des te belangrijker het is om je aan deze regel te houden. Het gaat er niet om dat je alle antwoorden hebt of met geniale inzichten komt; je moet gewoon laten zien dat je er bent en dat je een constructieve bijdrage wilt leveren.
Op het punt van inhoudelijke vragen stellen zijn er enkele klassiekers:
- “Speelt deze situatie in de praktijk?”
- “Weet iemand wat onze concurrenten hiermee doen?”
- “Tijdens college zei hoogleraar X dat…”
- “Wat is de status van deze regeling/dit besluit?”
- “Hoe verhoudt dit (arrest) zich tot…?”
- “Kan iemand een voorbeeld geven?”
Ook heel vilein:
- “Weten we zeker dat dit geen staatssteun is?”
Meestal komt er een tegenvraag vanuit de groep – “Waarom vraag je dat?” – maar die is doorgaans te pareren met: “Omdat ik het antwoord wil weten”. Het moge duidelijk zijn dat je dan je wel eerst moet kijken of dat antwoord niet al ergens te vinden is (bijv. de conclusie van de A-G (wie bij het arrest de conclusie erop naslaat en daar iets zinnigs over kan zeggen is sowieso een held)).
3: Focus op de rechtsregel
Als je een casus presenteert moet je bondig zijn en alleen de hoogstnodige feiten noemen. Less is more. Pak één arrest – dan graag wel iets relevants (check desnoods bij een collega) – en zorg dat je dat van A tot Z beheerst. Kijk naar de noot en pak de Cursus Belastingrecht erbij. Als opstapje naar het juridische gedeelte, kun aanbieden om “alleen de casus te schetsen”, maar vergeet nooit: het gaat om het recht! Een uiteenzetting van de feiten mag nooit meer dan een minuut duren (excl. vragen vanuit de zaal).
4: Oefening baart kunst
In het kader van “altijd iets zeggen” is oefenen een pré. Lees het arrest, markeer de kernpassages, destilleer de rechtsregel, verzin een kritiekpunt op de schrijver van de noot, en oefen vervolgens met het presenteren van dit alles. Maak aantekeningen, schrijf je verhaal desnoods voluit. Maar oefen! Net als vroeger met je spreekbeurt over de cavia. Ga staan en vertel je verhaal hardop. Oefen voor het slapen gaan, oefen in de file. Het kan bovendien geen kwaad om de “basics” van jouw vakgebied paraat te hebben. Stel dat je een internationale Vpb’er bent dan kan het allerminst kwaad om van de fiscale kernjurisprudentie de BNB-nummers te leren (BNB 1988/217, BNB 2003/34, BNB 2008/191, etc.) Verder raad ik de volgende boeken aan:
- “Algemene wet inzake rijksbelastingen”, De Blieck et al (2013).
- “Formeel belastingrecht”, Feteris (2009).
- “European Taxation”, Terra en Wattel (2012).
Samen met het Groene Boekje en het zeer instructieve “Zelf schrijver worden” van Reve (1985) is het bovenstaande een prima basis voor een eigen fiscale bibliotheek.
5: Koop een whiteboard
Onderdeel van de voorbereiding is een “generale repetitie” van het tekenen van structuurtekeningen en het maken van berekeningen. Zelf kocht ik ooit een whiteboard zodat ik voorafgaand aan het VTO kon oefenen hoe – op een logische manier passend binnen de fysieke kaders van het whiteboard zelf – structuren te tekenen. Onderschat nooit de kracht van het (ogenschijnlijk) uit de mouw schudden van een goede tekening.
6: Hoe lang moet je aan vaktechniek besteden?
In totaal 4 uur per week (3 uur in het weekend en 1 uur direct voorafgaand aan het VTO).
7: Weg met de ¨markeerstiftentruc”
Sommige fiscalisten gebruiken trucs om de indruk te wekken dat vakliteratuur gelezen is (quod non). De meest doorzichtige is nog wel de “markeerstiftentruc”. Zo was er ooit een dame die werkzaam was bij een topkantoor en die de boel graag bedonderde door ‘s ochtends in de bus haar Vakstudie Nieuws van kleurtjes en plakkers te voorzien en een beetje te verfrommelen. Dat een volwassen “professional” zoiets verzint is eigenlijk te zot voor woorden. Daarbij, niemand met meer dan een jaar werkervaring trapt hierin. Ik ben een groot voorstander van “short cuts”, maar verlaag je nooit tot dit soort waanzin.
8: Zoek bondgenoten
Stel dat je het ondanks alle wijze raad tóch lastig vindt om het woord te nemen, wees listig en zoek bondgenoten. Je kunt bijvoorbeeld samen met een collega een bepaald stuk voorbereiden. Een gebruikelijk model is dat de junior begint met het verhaal en de senior het opgegeven moment overneemt. Een ander probleem is hoe het woord te krijgen tijdens een verhitte discussie. Een echt haantje zal al gauw gaan krijsen (“IK WIL WAT ZEGGEN!”), maar de elegante oplossing is om het gewoon via de voorzitter te spelen. Geef die een seintje en je hebt geheid als volgende het woord. Weer een andere oplossing is om tijdens het gekrijs een stift te pakken en naar het bord te lopen onder het motto “ik ga alvast even staan”. Het vergt wat lef, maar ook als je daarna niets tekent, heb je wél de aandacht. Verwacht daarnaast ook eeuwige roem vanwege het tonen lef, want weet dat in de ogen van veel van je collega’s degene die het hardst schreeuwt gelijk heeft. Neem daarom een voorbeeld aan de Sovjet-leider Chroesjtjov die een luidruchtige sessie onder controle kreeg door met z’n schoen op tafel te slaan.
9: Geef onzekerheid toe…
Zowel voor beginners als voor gevorderden geldt dat het toegeven van onzekerheden vaak een goede strategie is. Niemand heeft er wat aan als de spreker aan het bluffen slaat. Bovendien, als jij een punt – na zorgvuldig bestuderen – niet snapt, dan is de kans groot dat niemand het begrepen heeft. Rechters maken fouten en niet alles in het Weekblad fiscaal recht is waar.
10: … maar niet altijd!
Dit gezegd hebbend, het VTO is wel het kantoor-equivalent van een Romeins arena. Alsmaar roepen dat je het niet weet, is geen goed idee. Soms is het toch zaak om de “grote broek” aan te trekken. Dit behoort tot de stof voor VTO-gevorderden, maar er komt een moment dat je in vaktechnisch opzicht er “overheen” moet. Daarmee bedoel ik vasthouden aan je standpunt – ook als je halverwege tot het inzicht komt dat je het inderdaad fout hebt. Rol in het laatste geval met de ogen, zucht heel diep en zeg: “Hier gaan we niet uitkomen, laten we dit naar volgende week doorschuiven” (volgende week begin je uiteraard niet over de hele kwestie).
***
* Of Vakstudie-lunch”, “Jurisprudentie Bijeenkomst”, etc.
Foto door Arian Zwegers via Flickr.com onder Creative Commons licentie.